Johannes 5:30 Ik kan van Mijzelf niets doen. Zoals Ik hoor, oordeel Ik en Mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet Mijn wil, maar de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft.
A. In de Godheid
De Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn niet alleen gelijk, zij zijn allen één wezen (Deut. 6:4; Joh. 10:30; 12:45; 14:9). God de Zoon bestaat al sinds eeuwigheid (Micha 5:2; Johannes 1:1-3). Toch heeft God de Zoon zich onderworpen aan God de Vader, om Zijn wil te doen. Christus zei dat Hij niet zijn eigen wil wilde doen "maar de wil van mijn Vader die Mij gezonden heeft" (Johannes 5:30). En: "Ik doe niets uit Mijzelf, maar zoals Mijn Vader Mij geleerd heeft" (Johannes 8:28). Vandaar dat de apostel Paulus kan zeggen: "Het hoofd van Christus is God" (1Kor.11,3). God de Zoon, hoewel Hij God was en gelijk aan de Vader, "maakte Zichzelf van geen aanzien, nam de gestalte aan van een dienstknecht en kwam in de gelijkenis van mensen. En in de gestalte van een mens geworden, heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises" (Fil. 2:7, 8). Jezus' onderwerping aan de wil van Zijn Vader strekte zich zelfs uit tot Zijn dood aan het kruis: "Vader, voor U zijn alle dingen mogelijk. Neem deze drinkbeker van Mij weg, niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt" (Markus 14:36). Wat was het antwoord van de Vader op de gewillige onderwerping van de Zoon? "God heeft Hem ook verhoogd en Hem de naam gegeven die boven elke naam is, opdat voor de naam van Jezus elke knie zich zou buigen ... en elke tong zou belijden dat Jezus Christus de Heer is, tot eer van God de Vader" (Fil. 2:8-11). Bovendien strekt Jezus' onderwerping aan de Vader zich uit tot in de eeuwigheid, zelfs nadat het zondeprobleem is opgelost:
"Dan komt het einde, wanneer Hij het koninkrijk overgeeft aan God de Vader, wanneer Hij een einde maakt aan alle heerschappij en alle gezag en macht. Want [Christus] moet regeren totdat Hij alle vijanden onder Zijn voeten heeft gelegd. ... Maar wanneer Hij zegt "alle dingen zijn onder Hem gesteld", dan is het duidelijk dat [de Vader] die alle dingen onder Hem gesteld heeft, uitgezonderd is. Wanneer nu alle dingen aan Hem onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen zijn aan Hem, die alles onder Hem gelegd heeft, opdat God zij alles in allen" (1 Kor. 15:24-28).
Niet alleen strekt de onderwerping van de Zoon aan de Vader zich uit tot in de toekomst, zij heeft altijd bestaan. Het verlossingsplan was altijd al in de gedachten van God. De Zoon is het Lam van God dat "geslacht is van de grondlegging der wereld" (Openb. 13:8).
Ellen White merkt op: "Het plan voor onze verlossing was niet een bijzaak, een plan dat na de val van Adam werd opgesteld. Het was een openbaring van 'de verborgenheid, die van eeuwigheid af in stilte bewaard is'. Rom. 16:25. Het was een openbaring van de beginselen die van eeuwigheid af de grondslag van Gods troon zijn geweest" (GC 22).
De beginselen die geopenbaard zijn door de menswording en de dood van God de Zoon - met inbegrip van de onderwerping van de Zoon aan de Vader, hoewel beiden mede eigenaar zijn en beiden God zijn - zijn altijd "het fundament van Gods troon" geweest. Aangezien Adam en Eva naar het beeld van God zijn gemaakt, zouden wij mogen verwachten dat deze beginselen ook in hun relatie geopenbaard zullen worden.
B. Bij de engelen
De engelen zijn geschapen wezens die onder de Godheid staan, maar hoger dan de mens (Hebr. 2:7). Er zijn ook verschillende orden van engelen. Wij weten dat de bedekkende cherub de hoogste orde, want "Satan was van de hoogste orde der engelen" (3SG 36). Hoewel engelen gelijk zijn in waarde, zijn ze niet identiek in gaven. Sommige zijn bijvoorbeeld groter (EW 168) en sommige zijn sterker (AA 154). De engelen zijn georganiseerd met verschillende rollen en verschillende functies:
"De allerhoogste engelen in de hemelse hoven zijn aangesteld om de gebeden uit te werken die tot God opstijgen voor de vooruitgang van de zaak van God. Elke engel heeft zijn specifieke plaats van dienst, die hij niet mag verlaten voor een andere plaats" (Lift Him Up, 370).
De engelen zijn georganiseerd als een leger, met rangen en standen van engelen, en een hiërarchie. Elke groep van engelen heeft "een grote bevelvoerende engel" als leider:
"Vele groepen van heilige engelen, elk met een grote engel aan het hoofd, werden gezonden om getuige te zijn van het schouwspel. ... Het was moeilijk voor de engelen om de aanblik [geseling van Jezus] te verdragen. Zij zouden Jezus hebben bevrijd, maar de bevelende engelen verboden het hen. ... Er was commotie onder de engelen [toen Jezus werd beledigd tijdens Zijn proces]. Zij zouden Hem terstond hebben gered, maar de bevelende engelen weerhielden hen" (Early Writings, 167-170).
Er is geen zonde onder de heilige engelen van God; daarom kan er nooit een roep om geweld, dwang of straf zijn geweest in de engelenschare. Maar de engelen onderwerpen zich aan degenen die gezag over hen hebben (de "bevelende engelen") uit liefde voor elkaar, voor God, en voor Gods harmonieuze regering. De engelengemeenschap weerspiegelt een vrijwillig leiderschap en onderwerping binnen de atmosfeer van de hemel, in een gemeenschap die niet door zonde is bezoedeld. Het is dus volkomen logisch te verwachten dat er vrijwillig leiderschap en onderwerping zou zijn in het menselijk ras, zelfs voordat wij in zonde vielen.
C. In het menselijk geslacht
In Gods schepping van het menselijk geslacht zien we hetzelfde patroon van rollenonderscheid binnen de context van gelijkheid. Zowel man als vrouw zijn geschapen naar het beeld van God (Gen. 1:27). Eva werd geschapen als een ezer kenegdo, een helper "geschikt" voor Adam, dat wil zeggen zoals hem of vergelijkbaar met hem (Gen. 2:18). Deze uitdrukking omvat zowel gelijkheid (kenegdo = zoals hem of vergelijkbaar met hem) als rolonderscheid (ezer = helper). Een helper heeft niet de primaire verantwoordelijkheid voor de taak die hij of zij helpt uit te voeren; in plaats daarvan blijft de primaire verantwoordelijkheid bij de persoon die geholpen wordt. Er is ook differentiatie en gelijkheid die blijkt uit de volgorde en wijze van de schepping van Adam en Eva. Adam werd als eerste uit het stof der aarde geschapen (Gen. 2:7). Dat Adam als eerste geschapen werd, is blijkbaar van belang voor de roldifferentiatie (1 Tim. 2:13). Adam werd in de hof van Eden geplaatst en werd opgedragen deze te verzorgen (Gen. 2:8, 15). Hem werd ook verteld over de Boom van Kennis van Goed en Kwaad en hem werd opgedragen daar niet van te eten (Gen. 2:16, 17). Omdat dit alles gebeurde voordat Eva geschapen werd, is het duidelijk dat Adam de eerste verantwoordelijkheid had om de tuin te onderhouden en de Boom van Kennis van Goed en Kwaad te mijden; dat wil zeggen, zonde en de verleiding tot zonde te mijden. Eva werd niet geschapen uit het stof der aarde, zoals Adam, maar werd geschapen uit de rib van Adam (Gen. 2:21, 22). Dit feit is belangrijk voor de roldifferentiatie (1 Kor. 11:8). Eva werd geschapen voor Adam, om zijn helper en metgezel te zijn: "Het is niet goed voor de man om alleen te zijn. Ik zal een geschikte helper voor hem maken" (Gen. 2:18). Dat Eva voor Adam geschapen werd, is ook van belang voor de roldifferentiatie (1 Cor. 11:9). En het feit dat Eva geschapen werd uit Adams rib is belangrijk in het aantonen van ontologische, of geschapen gelijkheid. "Eva werd geschapen uit een rib die van de zijde van Adam was genomen, waarmee werd aangegeven dat zij hem niet als hoofd over hem moest heersen, noch als minderwaardige onder zijn voeten moest worden vertrapt, maar als gelijke aan zijn zijde moest staan, om door hem bemind en beschermd te worden" (PP 46). Het scheppingsverhaal laat zien dat Adam en Eva gelijk zijn geschapen, maar met verschillende, elkaar aanvullende rollen. De leidende rol van Adam, en de aanvullende onderdanige rol van Eva, worden aangegeven door de volgende feiten:
1) Adam werd als eerste geschapen;
2) Adam kreeg de hoofdverantwoordelijkheid voor de tuin;
3) Adam kreeg de hoofdverantwoordelijkheid voor het vermijden van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad;
4) Adam kreeg de taak om de dieren namen te geven (Gen. 2:19, 20);
5) Eva werd uit Adam geschapen;
6) Eva werd geschapen als een helper voor Adam; en
7) Adam sprak als eerste over de schepping van Eva en gaf haar een naam (Gen. 2:23).
Interessant is dat een omkering van de rollen, waarbij Eva assertief en dominant was en Adam passief en onderdanig, direct tot de zondeval leidde. Deze omkering van rollen is te zien in het verhaal van Genesis hoofdstuk 3. Eva verliet de zijde van haar man, in de veronderstelling dat zij zelf voldoende wijsheid en kracht bezat om het kwaad te onderscheiden en te weerstaan (PP 53, 54). Onafhankelijk van Adam ging Eva een dialoog aan met de slang, waarbij zij er onverstandig aan deed om zelf met de indringer af te rekenen. Toen nam Eva, zonder Adam te raadplegen, de vrucht en at ervan (Gen. 3:1-6). Eva liet zich verder gelden door wat van de verboden vrucht naar Adam te brengen en hem aan te sporen ervan te eten (Gen.3,6; PP 56). In passieve onderwerping aan Eva's enthousiaste richtlijn, at Adam van de verboden vrucht. Ellen White impliceert dat Eva de haar toegewezen grenzen overschreed in die noodlottige handelingen die leidden tot de zondeval van de mensheid:
"Eva was volmaakt gelukkig geweest aan de zijde van haar man in haar Eden huis, maar, zoals rusteloze moderne Eva's, zij werd gevleid met de hoop een hogere sfeer te betreden dan die welke God haar had toegewezen. In een poging om boven haar oorspronkelijke positie uit te stijgen, viel zij er ver onder. Een soortgelijk resultaat zal worden bereikt door allen die niet bereid zijn hun levenstaken opgewekt op zich te nemen in overeenstemming volgens Gods plan" (PP 59).
Maar Adam droeg de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het feit dat hij Eva zijn leiderschapsrol liet overnemen. Nog voor Eva geschapen was, was Adam gewaarschuwd voor de verboden vrucht en moest hij vermijden ervan te eten. Het was dus duidelijk Adam's verantwoordelijkheid om leiderschap uit te oefenen met betrekking tot de boom. Hij wist dat het hem niet vrijstond in deze aangelegenheid toe te geven aan zijn vrouw. Daarom berispte God Adam, toen Hij zijn vonnis over hem uitsprak, omdat hij zijn leidinggevende verantwoordelijkheid aan Eva had overgegeven: "Omdat gij naar uw vrouw geluisterd hebt en van de vrucht van de boom gegeten hebt" (Gen.3:17). De superioriteit van Adam blijkt duidelijk uit het feit dat de zondeval niet werd voltrokken toen Eva van de vrucht at, maar pas toen Adam ervan at. Er gebeurde niets zichtbaars toen Eva at: "Eva was voor hem, even mooi en schijnbaar even onschuldig als voor deze daad van ongehoorzaamheid. Zij betuigde meer liefde voor hem dan voorheen. Geen teken van dood wat te bespeuren in haar" (PP 57). Pas nadat Adam van de vrucht had gegeten, voelde het paar het verlies van hun gewaden van licht, waarop zij vijgenbladeren aan elkaar naaiden om een eenvoudige kleding voor zichzelf te maken (Gen. 3:7; PP 57).
Bovendien geeft Ellen White aan dat God een vervangende vrouw zou hebben geschapen als Adam haar verzoek had weerstaan en geweigerd had van de vrucht te eten (PP 56). Het is duidelijk, dat het Adams zonde was in zijn rol als hoofd, die het ras in zijn lange nachtmerrie van zonde en degradatie stortte; Eva's zonde alleen zou de zondeval niet teweeggebracht hebben. Daarom wordt ons gezegd: "Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen door één mens, en de dood door de zonde, en in deze zo is de dood tot alle mensen gekomen, omdat allen gezondigd hebben. ... Toch heeft de dood geheerst van de tijd van Adam tot de tijd van Mozes, zelfs over hen die niet zondigden door een gebod te overtreden, zoals Adam, die een model is van de toekomende" (Rom. 5:12-14). De zonde kwam de wereld binnen door één man, niet door één vrouw. "Want gelijk in Adam allen sterven, alzo zullen in Christus allen levend gemaakt worden" (1 Cor. 15:22). De erfenis van de dood komt op ons neer door Adam, niet door Eva, omdat Adam de vice-regent was, de vertegenwoordiger van ons ras. Na de zondeval sprak God een vonnis uit over het mannelijk "heerserschap", iets dat verder gaat dan leiderschap of een hoofdfunctie, en ernstiger is: "Uw begeerte zal uitgaan naar uw man, en hij zal over u heersen" (Gen. 3:16). Maar, zoals we hebben gezien, betekent dit uitdrukkelijke vonnis van heerschappij niet dat er voor de zondeval geen impliciete hoofdheerschappij en onderdanigheid was. Er waren rollen voor Adam en Eva vóór de zondeval, rollen die deel uitmaakten van de geschapen orde. Maar zonder zonde zou het rolverschil tussen Adam en Eva hetzelfde zijn geweest als in de Godheid of onder de heilige engelen; het zou een gewillige, liefdevolle onderwerping onder gelijken zijn geweest, zonder een zweem van disharmonie, strijd of dwang. Voor de intrede van de zonde was Adam niet geroepen om over Eva te "heersen", maar Adam was duidelijk geroepen tot het eerstgeboorterecht, en liefdevol dienend leiderschap, als deel van de goddelijk geschapen orde.
1. Betekent het woord "hoofd" in 1Kor.11:3-16 niet "bron" of "oorsprong", niet "leider"?
Nee. De onderliggende Griekse term, kephalē, wordt meer dan 70 keer gebruikt in het Nieuwe Testament, en het wordt altijd vertaald als "hoofd", nooit als bron of oorsprong. Het betekent meestal het deel van de anatomie van een persoon dat bovenop de schouders zit. Wanneer het metaforisch gebruikt wordt, betekent de term "hoofd" iemand die een superieure rang heeft als leider, meester, heerser, of autoritaire figuur. Sommige schrijvers hebben getracht een definitie van kephalē te vervangen door een definitie die, hoewel zij zelden voorkomt in andere Griekse geschriften, nergens in de Schrift wordt aangetroffen. Een parallel gebruik van de term maakt duidelijk dat de term niet gelezen kan worden als "bron". In Ef. 5:23 zegt Paulus: "Want de man is het hoofd van de vrouw, zoals ook Christus het hoofd is van de gemeente; en Hij is de Heiland van het lichaam." Het is duidelijk dat de man niet de "bron" is van de vrouw, dus moeten we kephalē niet vertalen als bron. In Kol. 1:18 wordt Christus het hoofd genoemd, opdat Hij de voornaamste plaats zou innemen: "Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente, die het begin is, de Eerstgeborene uit de doden, opdat Hij in alle dingen de voornaamste is." In 1Kor.11 zegt Paulus dat hetzelfde principe van hoofd zijn dat thuis geldt (Ef.5,22-33; 1Pe.5,2,3) ook geldt in de kerk.
2. Geeft de verwijzing naar de hoofdbedekking niet aan dat 1Kor.11 slechts een plaatselijke, culturele toepassing heeft?
Nee. Paulus' beschrijving van de goddelijke orde van autoriteit omvat niet alleen de relatie van man en vrouw, maar ook de relatie van de man tot Christus en Christus' relatie tot God (1Kor.11,3). Deze relaties overstijgen duidelijk plaatselijke, culturele omstandigheden; evenzo is de relatie van mannen tot vrouwen niet gebonden aan plaatselijke, culturele omstandigheden. De Bijbel gebruikt vaak lokale, cultuurspecifieke illustraties van grotere waarheden die van toepassing zijn op alle mensen in alle tijden. De vrouw die haar muntstuk verloor, de bruidsmeisjes die op de bruidegom wachten, de kaars onder een korenmaat - dit zijn allemaal voorbeelden van plaatselijke, culturele situaties die gebruikt worden om waarheden te illustreren die zelfs voor ons vandaag relevant zijn. Het zou dwaas zijn te redeneren dat wij ons licht niet meer hoeven te laten schijnen (Matt. 5:16) omdat wij onze huizen niet meer met kaarsen verlichten. Evenzo zou het dwaas zijn om te redeneren dat we de raad van de Schrift met betrekking tot de kerkorde kunnen negeren, alleen maar omdat het dragen van hoofdbedekking cultureel optioneel is geworden. In de cultuur van de eerste eeuwen van het oude Korinthe droegen vrouwen een hoofdbedekking in de kerk om te symboliseren dat ze onder gezag stonden. Het symbool was cultureel specifiek, maar het onderliggende principe is dat niet.
3. Waarom zou Eva Adam als haar "hoofd" nodig hebben, daar beiden dezelfde volmaaktheid van karakter en geest hadden?
Omdat dienend leiderschap een goede zaak is. Het hoofdschap bestaat binnen de Godheid zelf (1Kor.11:3) en zal daar ook na het einde van de zonde blijven bestaan (Matt.20:23; 1Kor.15:28). Volmaakte wezens en volmaakte organisaties hebben baat bij duidelijke organigrammen waarin functies en verantwoordelijkheden zijn vastgelegd. Bovendien zou men zich na de zondeval dezelfde vraag kunnen stellen: "Waarom zou een moderne Eva vandaag een moderne Adam als hoofd nodig hebben, aangezien zij beiden dezelfde onvolmaaktheid van karakter en geest hadden?" Het antwoord is hetzelfde: omdat duidelijk omschreven leiderschap een positieve organisatorische instelling is. De vraag is verontrustend omdat het de essentie is van de vraag die Satan opwierp: "Waarom hadden de engelachtige wezens, die geschapen waren met volmaaktheid van karakter en geest, het Hoofdschap van Jezus nodig?" De implicatie van Satan was dat het hoofdschap voor engelen onnodig was. Het was dezelfde vraag die Korach in de woestijn stelde, toen hij aan Mozes verklaarde dat "de gehele gemeente heilig is" (Num. 16:3).
4. Is het hoofdschap een recente leer in de kerk?
Nee. Omdat het door de hele Schrift heen te vinden is, wordt het al vanaf het begin van de Adventistische kerkgeschiedenis onderwezen. Het hoofdschap was welbekend bij Ellen White, want zij spreekt vaak over "degenen die aan het hoofd van het werk staan" (bijv. 1T 572; 5T 672; RH, 25 mei 1905). Zij zegt dat Stephen "de meest geschikte persoon werd geacht om aan het hoofd te staan en toezicht te houden op de uitbetaling van de fondsen die bestemd waren voor de weduwen, wezen en de waardige armen" (SR 260). In 1891 schreef A.T. Jones, die op dat moment in goede harmonie was met Ellen White, schreef:
"Dit woord spreekt inderdaad tot de mens over zijn zoon, zijn dochter, zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, enz., niet omdat het betrekking heeft op zijn plicht tegenover de mens, maar omdat het betrekking heeft op zijn plicht tegenover God; het beschouwt de mens als gezinshoofd, en als zodanig verantwoordelijk tegenover God voor het gedrag op de sabbatdag van degenen die onder de jurisdictie die God aan de mens heeft gegeven als het hoofd van het gezin" (AMS, 25 juni 1891, p. 202).
Het hoofdschap is duidelijk geen recente leer. Het is zo oud als de Bijbel, en als zodanig was het ook bekend bij de vroege leiders van de Zevende-dags Adventisten Kerk.
5. Heeft het evangelie ons niet bevrijd van het hoofdschapsprincipe?
Redding is beschikbaar voor allen, ongeacht etniciteit, sociale klasse, of geslacht (Gal. 3:28). Maar de apostel die Gal. 3:28 schreef was even duidelijk dat Gods orde van geslachtsautoriteit nog steeds van kracht was na Golgotha. Daarom kon Paulus, vele jaren na het kruis, schrijven: "Het hoofd van de vrouw is de man" (1Kor.11,3), dat "de man het hoofd van de vrouw is" (Ef.5,23). Elk bewering dat het kruis het onderscheid in rolpatronen tussen de seksen heeft afgeschaft, wordt door deze uitspraken van na het kruis weggenomen. Zelfs als het hoofdschap pas werd opgelegd na en vanwege de zonde (Gen. 3,16), zoals sommigen beweren, dan nog is het duidelijk dat we in een steeds zondigere en corrupter wordende cultuur leven, en dat Gods plan voor de gezins- en kerkorde van kracht moet blijven.
6. Zijn de drie personen van de Godheid niet wederzijds onderdanig aan elkaar?
Wij lezen nergens in de geïnspireerde geschriften over wederzijdse onderdanigheid tussen de leden van de Godheid. Hoewel de Schrift de Vader en de Zoon als gelijken beschrijft (Joh. 1:1-3; Fil. 2:5-8; Kol. 2:9), is de onderwerping van de Zoon aan de Vader al duidelijk van voor de schepping. De Vader wordt verklaard alle dingen geschapen te hebben door Zijn Zoon (Joh.1:3; 1Kor.8:6; Kol.1:16; Hebr.1:2). Het is de Vader die "ons uitverkoren heeft in [Christus] vóór de grondlegging der wereld" (Ef.1,4). Het is de Vader die ons heeft voorbestemd "om gelijkvormig te worden aan het beeld van zijn Zoon" (Rom. 8,29). Het is de Vader die de Zoon naar de wereld zendt om de redding van de mensheid mogelijk te maken (Joh.3,16-17; 17,18). Voordat Hij van de aarde terugkeerde naar Zijn Vader in de hemel, verklaarde Christus: "Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde" (Matt. 28:18); deze macht werd duidelijk door de Vader gegeven vanwege de overwinning van Zijn Zoon over zonde en dood. De zetel van Christus aan de rechterhand van Zijn Vader na Christus' hemelvaart (Ps.110:1; Hand.2:33; 5:31; 7:55, 56; Rom.8:34; Ef.1:20; Kol.3:1; Hebr.1:13; 8:1; 10:12, 13; 12:2; 1Petr.3:22) is ook een aanwijzing voor het hoogste gezag van de Vader. In de oude wereld betekende gezeten zijn aan de rechterhand van een vorst, dat degene die op deze wijze geëerd werd, de tweede was met gezag. We zien dit elders verduidelijkt in Jezus' verklaring dat "de Vader niemand oordeelt, maar alle oordeel aan de Zoon heeft overgelaten" (Johannes 5:22). Als deze autoriteit door de Vader aan de Zoon is gegeven, is de uiteindelijke autoriteit in feite die van de Vader. In elk van de bovenstaande passages is het de Vader die door de Zoon handelt. We lezen nooit dat de Zoon door de Vader handelt. De relatie van de Heilige Geest tot Christus biedt verder bewijs van de orde binnen de Godheid. Terwijl de Zoon onderworpen is aan de Vader, is de Geest onderworpen aan de Zoon. Zoals de Vader de Zoon in de wereld zendt (Johannes 3:16, 17; 17:18), zo zendt de Zoon de Geest vanuit de Vader in de wereld (Johannes 14:26; 15:26). De Geest "zal niet van Zichzelf spreken" maar van Christus (Johannes 16:13). Terwijl de zending van de Zoon was om de Vader te openbaren en te verheerlijken (Johannes 14:9; 17:4), is het de taak van de Geest om de Zoon te openbaren en te verheerlijken (Johannes 15:26; 16:14). Zo zien wij uit de geïnspireerde geschriften dat er onder de personen van de Godheid - die samen eeuwig zijn, gelijk in wezen, en gelijk in persoonlijkheid - er niettemin een orde bestaat van autoriteit en verscheidenheid van verantwoordelijkheid.
7. Bestond er voor de komst van de zonde al hoofdheerschap in de hemel?
Ja. Heerschappij was er vóór de zonde, toen "vrede en vreugde, in volmaakte onderwerping aan de wil van de Hemel, bestond het al in de gehele engelenheer" (4SP 316). We weten niet hoe lang deze gelukkige toestand heeft geduurd, maar hij "bestond eeuwen vóór de intrede van de zonde" (ibid). We weten wel dat "Lucifer de bedekkende cherub was, de meest verheven van de hemelse geschapen wezens; hij stond het dichtst bij de troon van God, en was het meest nauw verbonden en geïdentificeerd met het bestuur van Gods regering, het meest rijk bedeeld met de heerlijkheid van Zijn majesteit en macht" (ST, 28 april 1890). Voor de zondeval was de regering van God georganiseerd en gestructureerd. Er was een raad waarin Lucifer een geëerd lid was (GC 669). Lucifer was geen marionet. God gaf hem macht, gezag en autoriteit Vóór de zonde gaf Lucifer bevelen en "de engelen voerden met vreugde zijn bevelen uit" (PP 36) en gehoorzaamden ze met "ijver" (1SP 18). Lucifer "begon zijn werk van rebellie met de engelen onder zijn bevel" (1SM 222). Zonde heeft deze organisatie in de hemel niet veranderd. De desertie en rebellie van een derde van de engelen vereiste een reorganisatie van de engelen die trouw bleven. Dit gebeurde aan het begin van de oorlog in de hemel (Openb. 12:7). Deze trouwe "engelen werden samengebracht in korpsen, elke afdeling met aan het hoofd een engel met een hoger gezag" (EW 145). Hoewel opnieuw samengesteld, was de structurele rangschikking van Gods regering hetzelfde gebleven. Ondanks Satans beschuldigingen was deze niet gebrekkig en behoefde geen verandering in haar wet of haar organisatie.
8. Is het hoofdschap niet gewoon een idee van Paulus, die een chauvinistische vrouwenhater was?
Nee. Het principe van hoofdheerschappij wordt consequent onderwezen in de hele Schrift. Petrus onderwees hetzelfde principe: "Zo ook gij, vrouwen, weest uw mannen onderdanig, opdat, al gehoorzamen sommigen het woord niet, zij, zonder een woord, gewonnen kunnen worden door het optreden van hun vrouwen, wanneer zij uw kuis gedrag, gepaard met vrees, in acht nemen. ... Want op deze wijze hebben in vroegere tijden ook de heilige vrouwen, die op God vertrouwden, zich getooid, onderdanig aan hun eigen man, zoals Sara Abraham gehoorzaamde en hem heer noemde. U bent kinderen van haar geworden, als u goeddoet en niet bevreesd bent voor enig ding dat u angst zou kunnen aanjagen. (1 Petr. 3:1, 2, 5, 6).
9. In Gen. 2:18 wordt Eva Adams "helper" (ezer) genoemd, een woord dat vaak gebruikt wordt om God te beschrijven; betekent dit dat Eva als God was voor Adam?
Nee. De passage zegt: "De Here God zei: 'Het is niet goed dat de mens alleen is; Ik zal hem een helper maken die met hem te vergelijken is'" (Gen. 2:18). De Hebreeuwse term ezer suggereert noch superioriteit noch inferioriteit; het betekent eenvoudig iemand die een ander te hulp komt, helpt of bijstaat wanneer hulp nodig is. Het feit dat God vaak onze helper is, betekent niet dat elke helper voor ons een God is. Een helper kan gezag hebben over degene die geholpen wordt, zoals wanneer een vader zijn zoon helpt met zijn huiswerkopdracht, of onder het gezag van degene die geholpen wordt, zoals wanneer een zoon helpt in de zaak van zijn vader. Het gebruik van de term helper duidt echter wel op roldifferentiatie, wat bewijst dat de rol van Eva niet dezelfde was als die van Adam. Een helper is niet de persoon die primair verantwoordelijk is voor de taak. Wanneer een vader zijn zoon helpt met het huiswerk van de zoon, blijft het de verantwoordelijkheid van de zoon om zijn huiswerk af te maken en in te leveren; evenzo, wanneer een zoon zijn vader helpt in de zaak van zijn vader, blijft de zaak de verantwoordelijkheid van de vader. In het geval van Adam en Eva werd Eva geschapen om Adams helper te zijn, wat impliceert dat de taak om de planeet Aarde te besturen Adams verantwoordelijkheid blijft. Met andere woorden, Eva was geschapen voor Adam: "Noch is de man geschapen voor de vrouw, maar de vrouw voor de man" (1 Kor. 11:9).
10. Heeft Paulus het in 1 Kor 11 niet alleen over relaties tussen man en vrouw, en niet over relaties tussen mannen en vrouwen in de kerk?
Nee. 1Kor.11:3 verschijnt in de context van de discussie de kerkorde, niet het gezin. De directe kwestie was hoofdbedekking in de kerk tijdens de eredienst, niet iets dat betrekking had op het gezin. Vrouwen moesten hun hoofd in de kerk bedekken om aan te geven dat ze onder gezag stonden, maar mannen mochten hun hoofd in de kerk niet bedekken.
11. Als Jezus het hoofd van de kerk is (Ef. 1,22), waarom dan menselijk Hoofdschap?
Omdat Jezus, het hoofd van de kerk, werkt door menselijke werktuigen:
"Sinds Zijn hemelvaart heeft Christus Zijn werk op aarde voortgezet door gekozen apostelen, door wie Hij spreekt tot de mensenkinderen en voorziet in hun behoeften. Het grote Hoofd van de kerk ziet toe op zijn werk door middel van mensen die door God verordend zijn om als zijn vertegenwoordigers op te treden". (AA 360).
1 Petrus 5:1-4 De ouderlingen onder u roep ik ertoe op, als mede ouderling en getuige van het lijden van Christus en deelgenoot van de heerlijkheid die geopenbaard zal worden: Hoed de kudde van God die bij u is en houd daar toezicht op, niet gedwongen, maar vrijwillig; niet uit winstbejag, maar bereidwillig; ook niet als mensen die heerschappij voeren over het erfdeel van de Heere, maar als mensen die voorbeelden voor de kudde geworden zijn. En als de Opperherder verschijnt, zult u de onverwelkbare krans van de heerlijkheid verkrijgen.
"Terwijl Christus de bedienaar is in het heiligdom boven, is Hij ook, door zijn afgevaardigden, de bedienaar van zijn kerk op aarde. Hij spreekt ... door aangewezen mannen, en zet zijn werk door hen voort, zoals wanneer, in de dagen van zijn vernedering, bewoog hij zich zichtbaar op de aarde. ...Vanaf Christus' hemelvaart tot heden zijn door God gewijde mannen, die hun autoriteit ontlenen van Hem, leraren van het geloof geworden. Christus, de ware Herder, houdt toezicht op zijn werk door middel van deze onder-herders. Aldus wordt de positie van hen die werken in woord en leer zeer belangrijk" (GW 11).
In de aanwezigheid van Christus als hoofd van de kerk zijn er nog steeds onderherders nodig:
"Aan Aäron en Hur, bijgestaan door de oudsten die een openbaring van Gods heerlijkheid hadden gekregen, werd de leiding van het volk gegeven in de afwezigheid van Mozes. Aäron had lang aan de zijde van Mozes gestaan, en Hur was een man aan wie zware verantwoordelijkheden waren toevertrouwd. ... Ook nu zijn vastberaden mannen nodig - mannen die te allen tijde en onder alle omstandigheden pal staan voor de waarheid, mannen die, wanneer zij zien dat anderen hun beginsel ontrouw worden, hun stem verheffen om te waarschuwen tegen het gevaar van afvalligheid" (MS 43, 1907).3
12. Heeft Ellen White niet duidelijk Jezus aangewezen als het enige hoofd van de kerk?
Het citaat in herinnering is waarschijnlijk dit citaat: "Christus is het enige Hoofd van de kerk" (21MR 274; DA 817; GC 51). De context verduidelijkt haar betekenis: "Hij heeft alleen het recht om van de mens onbeperkte gehoorzaamheid aan zijn voorwaarden te eisen" (21MR 274). Het is duidelijk dat geen enkel mens die "aan het hoofd van het werk" wordt gezet, het recht heeft om "onbeperkte gehoorzaamheid te eisen." De Katholieke Kerk mag dit geloven, maar het is geen Adventistisch geloof. Niettemin was Ellen White zeer duidelijk over de gedelegeerde autoriteit van de menselijke leiders van de kerk:
"Jezus werd gegeven om aan het hoofd van de mensheid te staan, door Zijn voorbeeld om te leren wat het betekent om te dienen. ... Het grote Hoofd van de kerk ziet toe op Zijn werk door de werktuigen van de door God gewijde mensen om op te treden als Zijn vertegenwoordigers. ... Christus' dienaren zijn de geestelijke beschermers van de mensen die aan hun zijn toevertrouwd. Hun werk is vergeleken met dat van wachters" (AA 360).
"God heeft de wereld licht en waarheid geschonken door het in bewaring te geven aan getrouwe mannen, die het in opeenvolging aan anderen hebben toevertrouwd door alle generaties heen tot aan de tegenwoordige tijd. Deze mannen hebben hun gezag in een ononderbroken lijn ontleend aan de eerste leraars van het geloof. Christus blijft de ware bedienaar van zijn kerk, maar Hij delegeert zijn macht aan zijn onderherders, aan zijn uitverkoren dienaren, die de schat van zijn genade in aarden vaten hebben. God houdt toezicht op de zaken van zijn dienaren, en zij zijn geplaatst in zijn werk door goddelijke benoeming" (ST, April 7 april 1890, par. 6).
Nog één uitspraak in dit verband moet worden overwogen: "Christus, niet de predikant, is het hoofd van de kerk" (ST, 27 jan. 1890). Uit de context van deze uitspraak blijkt dat Ellen White zich uitspreekt tegen een ongezonde afhankelijkheid van ambtsdragers, met als gevolg uitsluiting van persoonlijke groei en verantwoordelijkheid. Dit is geen beperking of definitie van leiderschap, of plaatselijk kerkhoofdschap, maar een berisping van apathische, geestelijk afgestompte kerk leden. Het is een waarschuwing tegen de al te vaak voorkomende realiteit van bediening waar het hoofd (de voorganger) werkt zonder de hulp van het lichaam van leken! Hier is de verklaring in zijn volledige context:
"Het succes van een kerk hangt niet af van de inspanningen en arbeid van de levende prediker, maar het hangt af van de toegewijdheid van de individuele leden. Als de leden afhankelijk zijn van de predikant als hun bron van kracht en efficiëntie, zullen ze volslagen machteloos zijn. Zij zullen zijn impulsen in zich opnemen, en gestimuleerd worden door zijn ideeën, maar wanneer hij hen verlaat, zullen zij zich in een hopelozer toestand bevinden dan voordat zij zijn arbeid verrichtten. Ik hoop dat geen van de kerken in ons land afhankelijk zal zijn van een predikant voor ondersteuning in geestelijke dingen; want dit is gevaarlijk. Wanneer God u licht geeft, moet u Hem daarvoor loven. Als u de boodschapper ophemelt, zult u onvruchtbaar zijn. Zodra de leden van een kerk vragen om de arbeid van een bepaalde predikant, en voelen dat hij bij hen moet blijven, wordt het tijd dat hij naar een ander werkveld wordt overgeplaatst, opdat zij leren de bekwaamheid uit te oefenen die God hun heeft gegeven. Laat het volk aan het werk gaan. Laat hen God danken voor de bemoediging die zij hebben ontvangen, en laat dan blijken dat het in hen een goed werk heeft teweeggebracht. Laat ieder lid van de kerk een levende, actieve medewerker voor God zijn, zowel in de kerk als daarbuiten. Wij moeten allen opgevoed worden tot zelfstandigheid, niet tot hulpeloosheid en nutteloosheid. Laat het duidelijk zijn dat Christus, niet de predikant, het hoofd van de kerk is. De leden van het lichaam van Christus hebben een rol te vervullen, en zij zullen niet getrouw worden geacht, tenzij ze hun deel doen. Laat een goddelijk werk worden verricht in elke ziel, totdat Christus zijn beeld weerspiegeld zal zien in zijn volgelingen."
13. Waarom verwerpen sommigen de term "hoofdschap"?
De term wordt afgekeurd waarschijnlijk omdat het concept wordt afgekeurd. Maar het feit dat de Schrift mannelijk leiderschap in de kerk verbindt met het leiderschap van Christus en de orde van autoriteit binnen de Godheid zelf (1Kor.11,3) zou voldoende moeten zijn om vast te stellen hoofdschap als een Bijbelse leer, ook al staan velen daar in onze autoriteitsvijandige tijd afwijzend tegenover. We kunnen alleen herhalen dat de Bijbelse betekenis van leiderschap een positieve is, die het plegen nog toestaan van misbruik in welke vorm dan ook goedkeurt.
14. Impliceert "het priesterschap van alle gelovigen" niet dat vrouwen nu zijn opgenomen in een leiderschapsambt?
Nee. De leer van het priesterschap van alle gelovigen is afgeleid van passages als Exodus 19:6, waar God spreekt over Israëls roeping om "een koninkrijk van priesters en een heilige natie" te zijn. Maar dit betekende niet dat iedere Israëliet geroepen was om als priester te dienen in het heiligdom, en het betekende zeker niet dat vrouwen priester konden zijn. Die rol was voorbehouden aan de mannelijke nakomelingen van Aäron (Exod. 28:1; Num. 3:3). Het Nieuwe Testament leent de taal van Exod.19:6 in 1 Petr.2:9, waarin de kerk wordt beschreven als "een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie". Maar net als bij het oude Israël betekent deze benaming niet dat elk lid van de kerk voor elke rol geschikt is. Volgens andere passages in het Nieuwe Testament, die zowel het gezin als de geloofsgemeenschap betreffen, zijn geestelijke hoofdrollen voorbehouden aan mannen (1Kor.11,3; Ef.5,22-25; 1Tim.2,12,13). Uitspraken over Gods volk dat functioneert als koningen en priesters komen voor in het boek Openbaring (1:6; 5:10; 20:6), maar het heeft altijd betrekking op de uiteindelijke verlossing. De vierentwintig oudsten in de hoofdstukken 4 en 5 van Openbaring lijken een priesterlijke rol te hebben, omdat zij worden afgebeeld met gouden wierookbranders, die een bemiddelende functie vertegenwoordigen met betrekking tot "de gebeden van de heiligen" (5:8). Maar deze personen worden voorgesteld als degenen die de beloften van Jezus aan de getrouwe overwinnaars in de gemeenten hebben ontvangen (4:4; vgl. 2:10, 26; 3:5,12,21), dus lijken zij verloste heiligen voor te stellen die reeds de zegeningen van het eeuwigdurend verbond genieten. Er is niets in het priesterschap van alle gelovigen dat automatisch een hoofdambt in de kerk toekent aan ieder individu. In het licht van de bijbelse context verwijst deze uitdrukking eenvoudigweg naar de rol van de christenen, die God vertegenwoordigen in de wereld en die geen aardse priester hebben om te bemiddelen tussen hen en onze grote Hogepriester in de hemel, Jezus Christus (Heb. 8:1).
Reacties
Een reactie posten