7-het hogepriesterlijk werk van christus in de hemel

Exodus 25:8 En zij moeten voor Mij een heiligdom maken, zodat Ik in hun midden kan wonen. 9 Volgens alles wat Ik u zal tonen, een ontwerp van de tabernakel en een ontwerp van al zijn voorwerpen, zó moet u het maken.


In het jaar 1844 zou het heiligdom in rechten staat hersteld worden (Dan. 8: 14).

Twee belangrijke vragen rijzen op, die beantwoord moeten worden,

nl.: Wat verstaat de Bijbel hier onder het heiligdom" én: wat betekent ,,in rechten staat hersteld worden". 

Wij willen deze vragen nauwkeurig onderzoeken. Het eerst lezen wij van een heiligdom in de Bijbel in Exodus 25:8. Israel was bij de berg Sinaï en God gaf nu een opdracht om Hem een heiligdom te bouwen opdat Hij in hun midden kon wonen. Dit heiligdom werd naar een door God voorgeschreven plan vervaardigd: Hebr. 8:5 en wel naar een voorbeeld dat aan Mozes getoond werd. Het was een eenvoudige tabernakel of tent. In Salomo's dagen werd deze taber nakel vervangen door een grootse tempel: 1 Kon. 5-7 en na de terug. keer uit de Babylonische gevangenschap werd de verwoeste tempel herbouwd die dan in de tijd van koning Herodes de Grote bijzonder verfraaid werd omdat hij de joden goedgunstig wilde stemmen. Hoe deze plaatsen van aanbidding ook uiterlijk mochten verschillen, wat de indeling betrof waren ze allen gelijk. Deze indeling bestond uit het voorhof, het heiligdom en het heilige der heiligen. In Hebr. 9: 1-7 vinden wij een nadere beschrijving van deze indeling en de inrich ting. Na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in 70 n. Chr. werd echter de tempel niet meer hersteld. Christus had voorzegd, dat ,,hun" nl. Israëls huis woest zou worden gelaten (Matth. 28: 38).

Dus kon de engel Gabriël in Dan. 8: 14 niet het heiligdom van Jeruzalem bedoeld hebben, dat in rechten staat zou hersteld worden. Welk heiligdom dan?

Vele Bijbelonderzoekers omstreeks 1844 meenden, dat met het ver melde heiligdom in Dan. 8:14 de gehele aarde moest worden ver staan en dat die aarde volgens 2 Petr. 3:10-13 gereinigd moest wor den door vuur, temeer waar in sommige vertalingen de tekst van Dan. 8: 14 wedergegeven werd als: ,,dan zal het heiligdom gerei nigd worden". Daarom kwam men tot de overtuiging, dat dit gepaard ging met de wederkomst van Christus. Men verwachtte dus in 1844 de wederkomst des Heren. Die verwachting ging niet in vervulling. Voor velen was het een grote teleurstelling. Had men zich ver gist? Veel studie in het Woord en gebed bracht aan het licht, dat het heiligdom, hetwelk in rechten staat hersteld zou worden, in de hemel is. Niet ,,de hemel" is het heiligdom, maar in de hemel is een heiligdom.
Enkele teksten vragen onze bijzondere aan dacht.

Openb. 11: 1-2: ,,En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: sta op en meet den tempel Gods en het altaar en hen die daarin aanbidden. Maar laat de voorhof die buiten de tempel is er buiten en meet dien niet, want hij is aan de heidenen gegeven".

In het 10de hoofdstuk wordt geschreven over het begin van het grote Adventwerk. Een engel biedt Johannes een boek aan, dat voordien verzegeld, nu echter geopend was. Het bestuderen van dat boek zou de mensen verblijden vanwege de goede bood schap die erin gevonden werd. Na de boodschap gehoord te hebben, zou er echter een teleurstelling komen, zo voorgesteld dat na het nuttigen van het boek er een bitterheid zou zijn. De hoop zouden ze echter niet laten varen, want na de teleurstelling moest de bood schap verder worden verkondigd, zelfs aan vele natiën en volken. Hun oogmerk zouden ze meer vestigen op de tempel Gods en het altaar, maar met het voorhof zouden ze zich niet bezighouden gelijk ze voordien gedaan hadden" (Openb. 11:1-2). Het voorhof was de aarde, maar niet het heiligdom dat in de rechten staat hersteld moest worden. Zo werd de aandacht opnieuw gevestigd op het hei ligdom. Nieuw licht ging op over de teksten, die gewag maken van een heiligdom dat in de hemel is, teksten als:

Hebr. 8: 1-2 ,,de hoofd zaak van ons onderwerp is, dat wij zulk een hogepriester hebben die gezeten is ter rechter zijde van de troon der majesteit in de hemelen, de dienst verrichtende in het heiligdom, in de ware tabernakel, dien de Here opgericht heeft en niet een mens."

In Hebr. 9 hebben wij een nadere omschrijving van de tempel die Mozes op voor schrift van God (Hebr. 8:5) bouwde. Hieruit besluit Paulus, dat er nog een ander heiligdom is (Hebr. 9: 8) maar de weg naar dat ware heiligdom was niet opengesteld, zolang het aardse heiligdom nog bestond. De Hogepriester van dat hemelse heiligdom, nl. Christus, moest er eerst voor gereed zijn om van die tempel bezit te nemen (v. 24). Bij het sterven van Christus aan het kruis scheurde het voorhangsel van de tempel in Jeruzalem, en het Heilige der Heiligen werd nu voor ieder zichtbaar. Hierdoor werd aangeduid, dat de aardse tempel en zijn dienst nutteloos was, dus geen waarde meer had. Het ware offer was gebracht (Hebr. 9:11-12), Christus ging met Zijn eigen bloed in de hemelse tempel, Zijn priesterdienst in het hemels heilig. dom begon.

Gelijk de aardse tempel bij de openstelling eerst gewijd en de hogepriester eerst gezalfd moest worden (Exod. 40: 9-15) moest ook het hemels heiligdom en de hemelse Hogepriester eerst gezalfd worden. De profeet Daniël wees hierop heen toen hij moest schrijven:

Dan. 9: 24 ,,zeventig weken (490 jaar) zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad om... iets allerheiligst te zalven".

Hier wordt in verband met Dan. 8 over het hemels heiligdom en de inwijding van Christus tot Hogepriester gesproken. Na Zijn hemelvaart werd Christus als Hogepriester gezalfd. Dit gebeurde ook met het hei ligdom in de hemel. Deze inwijdingprocedure ging niet onopgemerkt op de aarde voorbij. De weerklank was op aarde de uitstorting des Heiligen Geestes op de Pinksterdag. Een treffend voorbeeld lezen wij in:

Ps. 133: 2: ,,Het is als de kostelijke olie van het hoofd nedervloeiende op de baard van Aäron, die nedergolft op de zoom van zijn klederen";

d.w.z. zo overvloedig was de zalving van Aäron tot hogepriester, en zo was het ook met de zalving van Christus op Pinksterdag in de hemel. De volheid des Heiligen Geestes werd op de apostelen en de gelovigen uitgestort Christus had zijn priesterlijk werk aanvaard. Het hogepriesterlijke werk in de hemel zou op dezelfde wijze gedaan worden als in de tempeldienst de oude bedeling als voorbeeld gesteld werd. De rechten en bepalingen hiervan zijn in Hebr. 9 beschreven. Er was een dagelijkse dienst (v. 6) die plaatsvond in de eerste afdeling van de tempel, en er was een jaarlijkse dienst (v. 7) die gedaan werd in de tweede afdeling of het Heilige der Heiligen. Deze dienst kon alleen door de hogepriester verricht worden, omdat slechts hij het recht had die afdeling te betreden.

De wetten van dienst en offer in de dagelijkse dienst werden nauwkeurig in Lev. 1-7 beschreven. In Lev. 16 en 23 staat de nauwkeurige wet van de jaarlijkse dienst of grote verzoendag opgetekend. Laten wij de aardse tempeldienst kort aan ons oog zien voorbij gaan

De tempel bestond uit ,,het voorhof" met het brandofferaltaar en het koperen wasvat. Hier werden de offers gebracht en kwam het volk samen. In de voorhof stond de tabernakel, bestaande uit het ,,heilige" of voorste afdeling met het wierookaltaar waar de priester de wierook liet branden en zijn gebeden opzond. Afgescheiden van de eerste afdeling door een voorhangsel was het ,,Heilige der Heiligen" of de tweede afdeling met de ark des verbonds en daarop het verzoendeksel, waar alleen de hogepriester éénmaal des jaars dienst verrichtte. In de ark waren de twee tafelen der wet geborgen. God wilde in deze tempeldienst aan Israël het grote verzoen- en verlossingswerk voor ogen stellen.

Van de diensten in de Oudtestamentische tempel waren de dagelijkse diensten of het zogen, avond- en morgenoffer (het gedurig offer) het voornaamste. De grote verzoendag was wel de plechtigste dag van het jaar, maar in het dagelijkse offer werd het volk twee keer per dag bepaald bij hun verhouding ten opzichte van God en hun behoefte aan het verzoenend bloed van Christus. (Zie ook Exod. 29:38-46). Zo wilde God te midden van Zijn volk wonen.

Het heiligdom in de woestijn. U ziet de voorhof, het brandofferaltaar, het koperen wasvat. Daarachter de tabernakel met het heilige en het allerheiligste.

Het offer voor deze dienst was iedere avond en iedere morgen een eenjarig lam, dat als brandoffer op het altaar in het voorhof verbrand werd. Het vertegenwoordigde in de eerste plaats de gehele natie. Het was een bloedoffer en stelde verzoening voor. Dit offer was ook bestemd voor personen uit het volk die gezondigd hadden en een offer moesten brengen, maar omdat ze te ver van Jeruzalem af woonden niet iedere keer konden komen om voor hun zonde te offeren. Voor dezulken diende het avond- en morgenoffer (gedurig offer) als tijdelijke verzoening.
Het voorzag in een ,,be scherming of beschutting" tot op die tijd wanneer de zondaar per soonlijk verschijnen kon bij de tempel om daar zijn persoonlijk offer te brengen. Dus zien wij, dat de avond- en morgenoffers een algemeen tijdelijke verzoening voor de natie waren. Het bloed van het lam registreerde a.h.w. de bedreven zonden en voorzag in een verzoening voor hen tot op het moment waar de algehele verzoening tot stand gebracht werd.

Het heiligdom in de woestijn. U ziet de voorhof, het brandofferaltaar, het koperen wasvat. Daarachter de tabernakel met het heilige en het allerheiligste hadden en een offer moesten brengen, maar omdat ze te ver van Jeruzalem af woonden niet iedere keer konden komen om voor hun zonde te offeren. Voor dezulken diende het avond- en morgenoffer (gedurig offer) als tijdelijke verzoening.

Het heiligdom is een afschaduwing van Jezus' offer aan het kruis en Zijn dienstwerk in het hemels heiligdom.

Er waren ook wetten voor het persoonlijke offer: Zondoffers, schuld offers, dankoffers, enz. Werden die gebracht, dan was het voor dege nen die offerden omdat ze op grond van hun belijdenis der zonde vergeving ontvangen hadden. Door te offeren moesten ze leren, dat ,,zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt" (Hebr. 9:22). Nu kon de zondaar gerechtvaardigd huiswaarts keren. Maar door het sprenkelen van het bloed op het brandofferaltaar of op de horens van dat altaar, of in bijzondere gevallen het sprenkelen van het bloed voor het voorhangsel van het heilige der heiligen, werden als het ware de zonden opgetekend in het heiligdom. Dit bleef zo tot op de grote verzoendag.

De grote verzoendag was de dag van uitdelging van alle beleden zonden. Zondaren die door hun belijdenis, bekering en hun offers reeds vergiffenis hadden ontvangen en wier zonden overgedragen waren op het heiligdom, ontvingen verzoening en uitdelging van hun zonden. Die dag was zo gewichtig, dat, wie zich niet verootmoedigd had voor die dag, uitgeroeid moest worden uit Israël. (Lev. 23:29). Of de zonde werd uitgedelgd, of de onboetvaardige zondaar werd uitgedelgd. Het was voor het volk Israël een dag van verzegeling ten leven of ten dode. De joden leerden dat op de verzoendag een engel door de hemel vloog met de uitroep: ,,De ure des oordeels, de ure des oordeels is gekomen."

In het boek: Synagoga Judaica blz. 18 en 21 schrijft Burtorf:

,,De joden vertellen ons in hun Talmud, dat bij het begin van elk jaar, of de eerste maand Tisri, de zevende maand van het heilig jaar, er in het oordeel 3 boeken geopend werden: het boek des levens, waarin de namen opgeschreven waren van hen die volkomen recht vaardig zijn; het boek des doods, met de namen van atheïsten of erge goddelozen; en het derde boek, met namen van hen wier oordeel opgeschort werd tot de verzoendag en wier namen vóór die dag niet werden geschreven in het boek des levens of in het boek des doods. Zij noemen de eerste tien dagen van deze maand de boetedagen of dagen van berouw; al die dagen vasten zij en zij bidden zeer veel; ook zijn ze heel godvruchtig, opdat hun zonden op de tiende dag kwijtgescholden worden en hun namen geschreven in het boek des levens. Daarom wordt die dag de verzoendag genoemd. Als zij op deze tiende dag thuiskomen van de synagoge, zeggen ze tegen elkander: ,,God de Schepper verzegele u voor een gelukkig jaar". Zij denken dat de boeken nu verzegeld zijn en dat Gods uitspraak onverander. lijk zal blijven tot het einde van het jaar. Hetzelfde wordt voor gesteld door de twee bokken, op wier hoofden de hogepriester elk jaar op de verzoendag twee loten legt met het opschrift ,,Voor God" en ,,Voor Azazel". Deze laatste werd in de wildernis gebracht en was een voorstelling van hen die het teken en de naam van het Beest kregen."

Op de verzoendag werd het heiligdom en het altaar in het voorhof gereinigd en geheiligd van al de beleden zonden (Lev. 16:15-19). Deze zonden werden daarna op de nog levende bok gelegd door dat de hogepriester ze over hem beleed (Lev. 16:20-22) en dan werd deze in de woestijn gebracht. Zo waren nu de zonden uitge bannen uit Israël.

Deze diensten: de dagelijkse bij het brandofferaltaar in het voorhof, en die bij het reukofferaltaar in het heiligdom, alsook de dienst op de grote verzoendag waren typische voorstellingen van het werk van Christus in het hemels heiligdom. Zijn bloed plengde Hij in het voorhof (op de aarde) en bracht het Zelf in de ware tabernakel om nu daar te dienen.

Laten wij nu het werk van Christus in de hemelse tempel nader bezien. Wij hebben reeds vastgesteld, dat Jezus na Zijn hemelvaart het hogepriesterlijke werk in de hemel heeft aanvaard. In de aardse tempel werd de priesterlijke dienst voor het grootste deel van het jaar, nl. 359 dagen in de eerste afdeling, het heiligdom, verricht. Ook Christus vinden wij na de aanvaarding van Zijn priesterdienst in de eerste afdeling de dienst verrichten. In Openb. 4: 12 en 5 en Openb. 8: 3 wordt ons een beeld gegeven in deze eerste afdeling; wij vinden hier dezelfde voorwerpen die ook in de eerste afdeling van de aardse tempel stonden: de vurige fakkels; het zijn de zeven geesten Gods. Dit wordt door de zevenarmige kandelaar in de aardse tempel voorgesteld. En het gouden altaar of wierook altaar. Hier stond Jezus voor de troon der genade om te pleiten voor de zondaren, zoals de priester in de aardse tempel bij het wierookaltaar stond te bidden voor degenen die offerden. Als onze hemelse Hogepriester neemt Hij de belijdenis van de zondaren aan en verlost de mensen van hun schuld door Zijn bloed. In Zijn priesterlijke dienst offerde Christus Zichzelf als heilig offer aan God: Hebr. 5: 1; 7: 26, 27; 8:3; 10: 12, om voor altijd onze Priester te zijn. Hebr. 7:21, 24. 

Hij is onze volmaakte Vertegenwoordiger als: Middelaar of Voorspraak (Hebr. 7:25; Rom. 5: 10; 8: 34;) als onze Bijstand of Helper (Hebr. 2: 17, 18; 4: 14, 15:) als Advocaat bij de Vader (1 Joh. 2:1). Zoals in de aardse tempel, waar gedurende de langste tijd van het jaar de dienst gehouden werd en daarna de dag kwam om in het heilige der heiligen te gaan, zo ging ook Christus op een van te voren vastgestelde tijd in het heilige der heiligen in de hemel de dienst verrichten. In Openb. 11: 19 lezen wij: 

,,En de tempel Gods. die in de hemel is ging open en de ark van Zijn verbond werd zichtbaar." 

De ark des verbonds stond in de tweede afdeling. In de beschrijving van Openb. 4 en 8 (de eerste afdeling) werd de ark niet genoemd, zodat wij hier in Openb. 11 op een nieuw tafereel worden gewezen. Dit staat in nauw verband met het begin van de zeven de bazuin. Aan het eind van de zevende bazuin zal het geheimenis van God voleindigd zijn (Openb. 10:7) d.w.z. het evangelie tot afsluiting komen.


In het Heilige der heiligen staat de ark: op de ark staan twee cherubim met de vleugels naar elkander gebogen. Onder het verzoendeksel, in de heilige kist, bevinden zich de wet op stenen tafelen, de pot met manna, en de spruitened staf van Aäron. Tussen de cherubim schijnt het licht van Gods tegenwoordigheid - de Shechinah Dat nu aan het begin van de zevende bazuin bijzonder op de ark des verbonds wordt gewezen, wil zeggen dat in overeenstemming met het type van de oude bedeling nu de grote verzoendag in he melse dienst moest beginnen. Wanneer was dit?

In Openb. 8 en 9 wordt over de 6 bazuinen geschreven. De 6de bazuin eindigde in 1840; spoedig daarna zou de 7de beginnen, niet direct aansluitend aan de vorige, in 1840, maar spoedig daarna: Openb. 11 : 14.

Wij constateerden reeds boven, dat de grote verzoendag bij Israël beschouwd werd als de dag van oordeel, Yom Kippur, dag van vergoeding, dag van schadeloosstelling. Op deze dag van oordeel wijst Daniël 7 ons heen (v. 9-10). Er werden tronen opgesteld, dus verplaatst: Gods troon en andere tronen. Voordien zagen wij Gods troon in de eerste afdeling (Openb. 4), nu werd hij verplaatst naar de tweede afdeling. Christus is niet gescheiden van de Vader, gelijk de Vader niet gescheiden is van Zijn Zoon. Dat de troon van Go verplaatsbaar is, werd reeds in de Oudtestamentische tempel aangetoond. Voor de tempel van Salomo werd de Ark des Verbonds met het Verzoendeksel (troon of plaats van God: Exod. 25: 22, Num. 7:89; Lev. 16:2) gebouwd als een wagen: 1 Kron. 28: 18.

Het werk van de grote verzoendag of het onderzoekend oordeel in de hemel kon niet eerder beginnen, dan dat een bestemde machtsperiode van de antichristelijke macht (de pauselijke macht) moest afgelopen zijn. In Dan. 7: 25 lezen wij: 

,,Zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd, tijden en een halve tijd". 

Deze tijdsperiode is zó gewichtig, dat de Bijbel ze zeven maal aanhaalt: Dan. 7:25; Dan. 12:7; Openb. 11:2 en 3; Openb. 12: 6 en 14; Openb. 13:5, altijd van dezelfde macht sprekende. Deze tijd liep in 1798 af en daarna zou de vierschaar of het gericht zich zetten (Dan. 7:26). Het onderzoekend oordeel kon dus niet eerder begonnen zijn. Wanneer is het dan precies begonnen? De tijdsbepaling van Dan. 7 werd in hoofdst. 12:5-7 herhaald en zelfs met een eed bevestigd om daarmede aan te tonen dat God onveranderlijk is in Zijn raadsbesluiten. Deze eed was tevens een bevestiging van hetgeen gezegd was in Dan. 7, nl. dat de kleine horen de heiligen des Allerhoogsten te gronde zou richten. De engel van Dan. 12 ging nog verder en gaf een bevestiging van het gezicht in Dan. 8, waarin gesproken was van het. verwoestend werk en de afschaffing van de ware dienst en het instellen van een gruwel (v. 11): 

,,En van de tijd af dat het dagelijks offer wordt gestaakt en een gruwel wordt ingericht die verwoesting brengt, zijn het duizend tweehonderd en negentig dagen."

Deze woorden wijzen terug op Dan. 11:31 het wegnemen van het dagelijks offer en het oprichten van de gruwel, hetgeen in een der vorige hoofdstukken over Dan. 8 reeds behandeld werd. De vertreding zou van de 2300 jaren slechts 1290 jaren in beslag nemen. De duur der verdrukking van Gods volk was bepaald op 1260 jaar, beginnende 538 n. Chr. waarin de pauselijke hiërarchie aan de macht kwam en eindigende in 1798 n. Chr. De duur van vertreding van het heiligdom en leer zou 1290 jaren zijn, beginnende in 508 n. Chr. en eindigende ook in 1798 n. Chr. Beide tijdvakken zouden dus ten einde lopen met de val van de macht van het pausdom. Het onderzoekend oordeel moest dus na 1798 beginnen en volgens Dan. 8: 14 in 1844, toen Christus uit het heilige overging naar het heilige der heiligen de laatste, maar ook beslissende fase van het verlossingswerk.

👉hoofdstuk 1

Reacties

Populaire posts