9 een jaar voor een dag

Genesis 5:5 Al de dagen dat Adam leefde, waren negenhonderddertig jaar; en hij stierf.


Tijdens de discussie over het heiligdom kwam ook het jaar-dag-beginsel onder kritiek te staan. Men beweerde dat het ongeldig was, of dat het op zijn minst niet uitdrukkelijk in de Bijbel wordt genoemd. Anderen betwistten de toepassing van het jaar-dag-beginsel door de adventisten in de hoofd stukken 7, 8 en 9 van het boek Daniël.
Deze kwestie is van beslissende betekenis. Als het beginsel niet geldig is, of op zijn minst niet in Daniël 7, 8 en 9 toegepast had mogen worden, zou onze boodschap zeer twijfelachtig worden.

Is het jaar-dag-beginsel van kracht, en zo ja, waarom zou het dan van toepassing moeten zijn op die drie hoofd stukken in Daniël?
Laten we voorop stellen dat het jaar-dag-beginsel geen vondst was van de Millerieten of de zevende-dags adventisten. Joden en christenen hebben dit principe al eeuwenlang toegepast, dikwijls op dezelfde teksten waarop de adventisten het beginsel tegenwoordig toepassen. De kerkvader Clement van Alexandrië (tweede en derde eeuw van onze jaartelling), paste het jaar-dag-beginsel toe op de zeventig weken van Daniël 9, zoals de meeste geleerden door de eeuwen hebben gedaan, zowel jood als heiden. Eén van de grootste Hebreeuwse geleerden, Rashi (1040-1150 van onze jaartelling), vertaalde Daniël 8:14 met: "En hij zeide tot mij, tot 2300 jaren." Het jaar-dag-beginsel wordt al gedurende eeuwen over de gehele wereld erkend en aanvaard. Het is beslist geen adventistische nieuwigheid.

Maar wat is het bijbelse bewijs ervoor? Wij zijn bekend met 

Numeri 14:34: Overeenkomstig het aantal dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt, veertig dagen, zult gij uw ongerechtigheden veertig jaar lang boeten, voor elke dag één jaar.

En in Ezechiël 4:4-6: Naar het getal der dagen dat gij daarop liggen zult... Voor elk jaar leg Ik u een dag op.

Maar bestaan er naast deze teksten, die duidelijk zinspelen op het jaar-dag-beginsel, nog andere aanwijzingen in de Bijbel?

Het Oude Testament heeft reeds lang een relatie tussen dagen en jaren erkend, en, in sommige gevallen, ofschoon het woord jaar in de tekst wordt bedoeld, was het letterlijke Hebreeuwse woord dagen. Het Paasfeest bijvoorbeeld, werd eens per jaar gehouden (zie Exodus 13:10): "Gij zult deze inzetting onderhouden op haar vaste tijd, van jaar tot jaar." Nochtans leest het oorspronkelijke Hebreeuws "van dagen tot dagen", zelfs als er wordt bedoeld van jaar tot jaar!

In 1 Samuël 20:6 staat: "Mist uw vader mij, dan moet gij zeggen: David heeft mij dringend gevraagd zonder verwijl naar zijn stad Bethlehem te mogen gaan, omdat daar het jaarlijkse offerfeest plaatsvindt voor het gehele geslacht." 

Toch wordt "jaarlijkse offerfeest" vertaald van woorden die letterlijk betekenen "offer van de dagen". Zoals in Exodus werd het woord dagen gebruikt zelfs terwijl jaar of jaarlijks werd bedoeld.

1 Samuël 27:7 zegt: "En de duur van Davids verblijf in het gebied der Filistijnen was één jaar en vier maanden." 

Het oorspronkelijke Hebreeuws luidt, "dagen en vier maanden" in plaats van “jaar en vier maanden".

Er is een algemeen Hebreeuws woord voor jaar, shanah, maar in deze verzen wordt in plaats daarvan "dagen" gebruikt, en toont aldus een verband in de Bijbel tussen jaar en dag.

Andere, overeenkomstige voorbeelden kunnen worden gevonden (zie bijvoorbeeld 1 Samuël 2:19; 1 Samuël 1:21; Koningen 1:1). Niettemin, zelfs als deze en andere verzen de gedachte van het jaar-dag-beginsel helpen aantonen, kunnen wij er dan zeker van zijn dat wij dit beginsel behoren toe te passen op de tijdsprofetieën van Daniël 7, 8 en 9?

Daniël 9 stelt dat van het "gebod om Jeruzalem te her stellen en te herbouwen tot de Messias" zou zijn negenen zestig weken. Zelfs indien iemand zich sterk zou maken voor een datum die vijftig jaren zou verschillen van 457 vóór onze jaartelling voor het bevel om Jeruzalem te herbouwen, resteren er nog steeds ongeveer 400 jaren tussen die datum en de komst van Jezus "de Messias de Vorst". Als de negenenzestig weken letterlijk zijn, dan zou de tijd vanaf het bevel om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen (vijfde eeuw vóór onze jaartelling) tot de Messias (eerste eeuw van onze jaartelling) negenenzestig weken hebben moeten zijn - of één jaar, vier maanden, en een week. Belachelijk! Het jaar-dag-beginsel moet hier wel toegepast worden, anders wordt de profetie volkomen zinloos.

Misschien is het grootste bewijs van de geldigheid van het jaar-dag-beginsel en de toepassing ervan in Daniël 9, dat het voldoet! Is het toeval, dat als u het principe toepast op de negenenzestig weken, u een tijdsperiode krijgt die past bij de twee gebeurtenissen die in het vers worden aangeduid? Als u het principe niet aanwendt, heeft de profetie geen betekenis; als u het beginsel wel toepast, komt de profetie volmaakt uit. Dit punt alleen al bewijst onweerlegbaar dat het jaar-dag beginsel juist is.

Duidelijk blijkt dat het jaar-dag-beginsel van toepassing is op de tijdsprofetie van de zeventig weken, die echter "afgesneden" werd van de tijdsprofetie van de 2300 dagen. In feite zijn zij beiden deel van dezelfde tijdsprofetie. Als dus het jaar-dag-beginsel van toepassing is op het ene deel van de tijdsprofetie, zou het dan niet logisch zijn te veronderstellen dat het ook van toepassing is op het andere? Dit zou zeker heel logisch zijn!
Inderdaad, niet alleen logisch, maar absoluut noodzakelijk. Het jaar-dag-beginsel toegepast op de zeventig weken geeft een periode van 490 jaar of 176.400 dagen. Hoe kunt u 176.400 dagen afsnijden van 2300 dagen? Dat is niet mogelijk. De enige mogelijkheid om ze af te snijden van die 2300 dagen is het jaar-dag-beginsel ook toe te passen op diezelfde 2300 dagen. Anders zou het overeenkomen met te proberen twee kilometer af te snijden van één meter. Daarom kan het niet anders of het jaar-dag-beginsel moet evengoed worden toegepast op de 2300 dagen.

Er bestaat echter meer bewijs voor het toepassen van het jaar-dag-beginsel op de 2300 dagen. De vraag betreffende de 2300 dagen is te vinden in Daniël 8: 13, waar letterlijk wordt gezegd: 

Tot hoelang zal dat gezicht (hazon) van het gedurig offer en van de verwoestende afval zijn, dat zowel het heiligdom als het heer ter vertreding zal overgegeven worden.

Een paar belangrijke punten moeten hierbij worden opgemerkt: De letterlijke vertaling is "tot hoelang" zullen deze dingen zijn en niet "Hoe lang"? De nadruk ligt op het eind punt. "Tot wanneer" zullen deze dingen gebeuren. Let op het woord voor visioen: hazon, waarvan wij ge zien hebben dat het verwijst naar het gehele visioen, d.w.z. de ram, de geitebok, enz.

En tenslotte, ofschoon de Statenvertaling het woord van toevoegt ("Tot hoelang zal dat gezicht zijn van het gedurig offer?"), staat in het letterlijke Hebreeuws van daar niet, noch verlangt de constructie van het Hebreeuws dat het woord daar moet staan. In werkelijkheid behoort het er niet. In de Nieuwe Vertaling is dit woord dan ook weggelaten.
Wat betekent dit alles? De vraag heeft betrekking op het eindpunt ("tot wanneer") van alles wat is genoemd: de hazon of het visioen (hetwelk zowel de ram als de geitebok omvat) inclusief het dagelijkse en de verwoestende afval. De vraag heeft niet alleen betrekking op het visioen over het "dagelijkse" en de activiteit van de kleine horen, maar op alles in het visioen, inclusief het deel van de hazon betreffende de ram en de geitebok. "Hoelang" tot al deze dingen aangaande de ram, de geitebok en de kleine horen? Het antwoord is letterlijk: "Tot avond morgen 2300."

Daarom beslaan de 2300 dagen al de gebeurtenissen opgesomd in de situatie: de ram, de geitebok en de kleine horen. De tijdsperiode omvat dus zowel Medo-Perzië, Griekenland als de heidense en pauselijke fase van Rome. Al deze factoren bevinden zich binnen het tijdschema van de vraag "Tot wanneer"? en zij moeten zijn vervuld binnen de 2300 dagen.
Letterlijk genomen komen 2300 dagen op zes jaren, drie maanden en twintig dagen. Hoe kan deze tijdsprofetie letterlijk zijn en al deze gebeurtenissen omvatten? Het zou gewoon niet mogelijk zijn! Medo-Perzië bestond van 539 tot 331 vóór onze jaartelling. Deze macht alleen al, laat staan Griekenland en Rome, beslaat veel te veel tijd om te passen in een tijdsperiode van iets meer dan zes jaar. Daarom moet het jaar-dag-beginsel wel worden toegepast. Dan behelsen 2300 dagen meer dan twee millennia, genoeg om alle vermelde gebeurtenissen te omvatten. Zonder het jaar-dag-beginsel heeft de profetie geen betekenis.

Bovendien, ofschoon de profetie begint met volkeren van duizenden jaren geleden, werd Daniël verteld dat het visioen was voor de "tijd van het einde". Klaarblijkelijk moet ieder hierop betrokken tijdschema meer dan zes jaar omvat ten, teneinde de profetie van duizenden jaren in het verleden te laten reiken tot aan de "tijd van het einde". Zonder het jaar dag-beginsel kon de profetie niet zover reiken. Ook hier brengt het jaar-dag-beginsel de oplossing van het probleem. In Daniël 7 wordt ons deze verschrikkelijke macht van de kleine horen getoond. Veel meer details worden gegeven omtrent deze kleine horen dan van alle andere dieren samen, die het machtige Babylonische, Medo-Perzische, Griekse en heidens Romeinse Rijk behelsden - machten die elk honderden jaren bestonden. Toch ligt de nadruk op de macht van de kleine horen, die zo verschrikkelijk is, dat God zelf tijdens het oordeel er een einde aan maakt. En gaat nu deze macht van de kleine horen, verschrikkelijker dan welk van de andere dieren ook en die honderden en honderden jaren heeft bestaan, slechts een letterlijke drieënhalf jaar duren (tijd, tijden en een halve tijd)? Een letterlijke drieënhalf jaar staat gewoon niet in verhouding tot de belangrijkheid van de grotere gebeurtenissen getoond in de voorgaande delen van de profetie.

Bovendien zagen wij dat het vierde dier heidens Rome was, een macht die 1500 jaar geleden zijn einde vond. De volgende macht, de kleine horen, moest tot de tijd van het einde voortduren, wanneer het gericht zich zou zetten en God zijn koninkrijk zou oprichten. Hoe dan ook, drieënhalf jaar strekt bepaald niet ver genoeg vanaf de laatste dagen van heidens Rome tot de tijd I van het einde. Ook in dit geval past letterlijke tijd niet bij de gebeurtenissen die worden getoond in de profetie. Opnieuw brengt het jaar-dag-beginsel de oplossing voor de moeilijkheden. Let ook op de precieze bewoording voor de tijdsprofetie in Daniël 7:25: "Voor een tijd en tijden en een halve tijd". Wat een vreemde manier om drieënhalf jaar aan te geven. Het is alsof iemand naar mijn leeftijd vraagt en ik zou antwoorden: "Ik ben twintig jaar, twee jaar, en tien jaar." Mis schien probeerde ik daarmee iets anders te zeggen. Inder daad, in Daniël 4:25 staat dat koning Nebukadnessar ziek zal zijn, als een dier zal leven, en "zeven tijden zullen over u voorbijgaan". Waarom staat hier bijvoorbeeld niet tot "een tijd, en tijden, en tijden, en een tijd, en een halve tijd en een halve tijd". Omdat het jaar-dag-beginsel in dit vers niet kan worden toegepast, anders zou de koning bijna 4000 jaar oud hebben moeten worden. Het is duidelijk dat Daniël hier letterlijke tijd bedoelde aan te geven betreffende de duur van de ziekte van de koning en daarom gaf hij een normaal getal.

Misschien zei Daniël, "Tot een tijd en tijden en een gedeelte van tijd" in hoofdstuk 7 omdat geen letterlijke tijd van drieënhalf jaar werd bedoeld. In plaats daarvan bedoelde hij profetische tijd. In Daniël 7 hebben wij in het gehele visioen te maken met symbolen: een leeuw, een beer, een luipaard met vleugels, horens die spreken - alle verschillende dingen symboliserend. Is het dan niet logisch om te veronderstellen dat de tijdsperiode die in die profetie wordt gegeven ook symbolisch is van iets anders, zeker wanneer het op zo'n vreemde manier wordt aangegeven? Natuurlijk!
Ook bij de 2300 dagen treffen we dezelfde factoren aan. Daniël 8 is eveneens een visioen met symbolische voor stellingen. Het is een profetie over dieren evenals in Daniël 7 het geval was. Daniël 8 is profetisch van begin tot eind. Zou dan niet te verwachten zijn dat een tijdsperiode in deze hoofdstukken eerder symbolisch dan letterlijk zou zijn?

Bovendien is "avonden en morgens" geen normale manier om dagen aan te geven. Het kenmerkende woord voor dagen in de Bijbel is yamin, meervoud van yom, wat meer dan duizend maal in de Bijbel voorkomt. Zou het ook niet eenvoudiger zijn geweest om gezegd te hebben, "Tot zes jaren, drie maanden, en twintig dagen; dan zal het heiligdom gereinigd worden", in plaats van 2300 dagen? Daniël 8:14 is niet de gewone manier om tijd aan te duiden. In 2 Samuël 5:5 bijvoorbeeld, staat dat de koning "over Juda zeven jaren en zes maanden regeerde", niet 2700 dagen.
Zelfs de zeventig weken in Daniël 9 is geen gewone manier om tijd aan te geven. Waarom noemde hij niet gewoon één jaar en vierenhalve maand?

De reden voor dit alles kan eenvoudig zijn dat de Here het niet had over letterlijke tijd, en Hij gebruikte deze “symbolische" getallen en eenheden ten einde de lezer te tonen dat profetische tijd en geen letterlijke tijd werd bedoeld. Duidelijk is, dat er voldoende aanwijzingen zijn voor het toepassen van het jaar-dag-beginsel in Daniel 7, 8 en 9.
Zonder dat hebben deze profetieën ons niets te zeggen.

👉woord vooraf

Reacties

Populaire posts